inleiding

de baljuwrekening van Bernd van Dorenwerde 1305-1307
naar de tekstversie van het artikel
het object
De onkostenvergoeding, want dat is wat het is, die baljuw Bernd van Dornwerde bij zijn werkgever, bisschop Gwijde van Avesnes indiende, was geschreven op een ellenlange circa 20 centimeter brede perkamente rol. De francofone Guy kreeg de afrekening in prachtig laat Middelnederlands. De ongetwijfeld aanzienlijke kosten die met het maken van van zo’n object inhield, worden zelf niet gespecificeerd. Blijkbaar nam Bernd de kosten voor zich.
Bedragen aan boetes en zoengeld, waarvan de landsheer één derde toekwam, worden in het stuk niet gespecificeerd. Die rekeningen zullen echt wel opgemaakt zijn maar zijn ons niet overgeleverd. Wel 224 items die worden opgevoerd, waar de baljuw kosten had gemaakt. Sommigen slechts een korte mededeling, andere meer complexere berekeningen. En uit historische nieuwsgierigheid komt een onkostenvergoeding ons misschien nog wel beter uit. Zaken als aankoop van stro, bier en wat een kogge vol lieden verteerde.
Vele topografische namen worden in deze rol voor het eerst genoemd. Maar daarbij ook namen en verhalen van kleine lieden, bewoners van de streek, die anders slechts zelden aan ons zouden zijn overgeleverd. Van zaken van een huiselijke karakter tot het vrede maken tussen landstreken. Alles koste iets en allemaal door zijn klerk droog genoteerd.
Het geeft een inkijkje in de gebeurtenissen van een streek zoals een lokale krant dat had, toen die nog de voornaamste nieuwsvoorziening was. Niet als een boek gebonden maar als één lang doorlopende webpagina. Dat treft voor ons medium alhier.
Helaas blijkt het teveel voor onze server. Daarom verdeeld over verschillende pagina’s. Om het als één scroll door te nemen, kunt u met de link hierboven naar één ellenlange tekstversie.
Maar object verdient gedigitaliseerd te worden. Weliswaar is het reeds tweemaal gepubliceerd, de verschillen ertussen kunnen aan het publiek overgelaten kunnen worden. En vooral omdat het voor de plaatsen erin genoemd worden te leuk is om niet te hebben.
Het zal wel een uitdaging zijn iets zoveel langer dan breed te scannen. Maar toch zou het moeten! Het verdient ook een wetenschappelijk verantwoord codicologische beschrijving (scrollologisch?). Dat alles van het object eens goed beschreven wordt. Hoe het is gemaakt, wat ermee is gebeurd en hoe het na 700 jaar aan toe is.
.
dr. Cornelis Booth

Cornelis Booth wordt op 20 oktober 1605 geboren als de oudste zoon van de predikant Everhart Booth en Alidt Ruysch. Hij trouwde op 26 mei 1629 met Amelia van Waveren, genaamd Van Oort. Ze kregen vier kinderen, onder wie de dochter Aletta. De andere drie kinderen sterven al jong. na de dood van Amelia hertrouwde Cornelis op 10 december 1637 met Digna van Wijckersloot en ze kregen veertien kinderen. Vijf daarvan, Everard, Willem, Adriaan, Amelia en Sophia, bereiken een volwassen leeftijd. De andere negen kinderen overlijden op jonge leeftijd. Cornelis Booth overleed op 15 juli 1678.
Cornelis Booth bezocht de Hiëronymusschool te Utrecht die hij geheel heeft doorlopen. Daarna studeerde hij in Leiden geschiedenis en medicijnen om vervolgens zich als student medicijnen aan de universiteit van het Franse Caen in te laten schrijven (1628) waar hij later promoveerde. Hier verwierf hij de graad van baccalaureatus en licentiatus. Voordat Booth burgemeester van Utrecht werd, was hij arts in Utrecht, daarna schepen (vergelijkbaar met wethouder) in 1632. In 1634 werd Cornelis Booth lid van de vroedschap. Nog weer later bracht hij het tot raadsheer in het Hof van Utrecht en lid van de Staten van Utrecht. In 1640 werd Booth benoemd tot bibliothecaris van de Utrechtse Academie en was daar werkzaam in de universiteitsbibliotheek tot aan zijn dood. Van 1656 tot 1658 was hij burgemeester van Utrecht.
Na de titel van doctor medicus verkregen te hebben in 1628 ging hij wonen aan de Oudegracht bij de Weesbrug waar hij werkzaam werd als praktiserend arts. In 1658 werd op zijn initiatief de Boothstraat aangelegd als verbinding tussen het Janskerkhof en de Voorstraat. Hij ging wonen in het voormalige claustrale huis Boothstraat 6, dat hij Boothwijck noemde. Booth overleed op 72-jarige leeftijd op 13 juli 1678.

Er is een hs. catalogus bewaard gebleven die Booth in 1627, tijdens zijn studententijd in Leiden, zelf heeft vervaardigd. De catalogus telt 465 titels, waarvan 211 op medisch gebied. In 1679 werden boeken van hem geveild in Utrecht door Meinardus van Dreunen. Booths handschriften zijn toen niet meegeveild, maar bleven nog lange tijd in familiebezit.
Booths belangstelling was zo groot, dat de beste archivalia in zijn privéverzameling terechtkwamen. Een deel hiervan is in 1836 voor 4000 gulden door het rijk teruggekocht. Hier zat de rekening van Bernd van Dorenwerde dus bij.
Een deel van de collectie werd door de Universiteitsbibliotheek aangekocht op een veiling van de nalatenschap van jhr. M.P. Smissaert van 3-7 mei 1909 bij Frederik Muller & Co. te Amsterdam. De kleindochter van Suermondt, E.W.M. D’Aulnis de Bourouill-Twiss schonk in 1906 een volledige genealogie in 15 foliodelen van de familie Booth, opgesteld door Cornelis Booth (Hs 1829). Deze had ze bij het hetzelfde veilinghuis in 1906 gekocht.
.
waarheen
Wat er met de document gebeurde voordat Cornelis het verwierf? Waar hoorde het eigenlijk thuis? De bisschoppelijke archieven werden later eigendom van de Staten van Utrecht. Heeft Cornelis het hieruit gestolen? Misschien heeft iemand of iets toestemming gegeven of is het verkocht voor het goede doel maar ongebruikelijk lijk dit wel.

Misschien bevond het zich in een ander archief. Het gebied waarover het baljuwschap zich strekt was namelijk niet Utrecht maar een deel van het persoonlijk bezit voor het leven van de man, als broer van de graaf. In 1929 zou H.J. Smit de tekst uitgeven in De rekeningen der graven en gravinnen uit het Henegouwsche Huis. Maar het grafelijke archief hoeft het ook niet thuis te horen. Het was voor Guy een persoonlijke leen voor het leven en waar de administratie naar gaat als iemand overlijdt is niet duidelijk. Wel heeft het object die eerste eeuwen klaarblijkelijk goed overleefd. Wellicht als curiosum in de familie of bij wie dan ook.
Om visueel een beeld te vormen van dit bijzonder object hebben wij een verslag van een bezoek aan het handschrift uit de Bussumse Krant, nr. 32, 7 september 2006, pagina 9. Martin Heyne las het door en Hans Jonker legde het één en ander op de gevoelige plaat vast. Deze foto’s hebben wij voor het stukje benut.
Zij doen verslag van de oudste vermelding van Bussen, zoals het geschreven is in 1306 “des dinsdag vor onser vrouwen dach nativitas”, door hen omgerekend tot 8 september. De volgende dag was het zeven eeuwen geleden, een heugelijk feit zonder meer.
Indien al dat oud Nederlands niets voor u is, kunt u meteen naar beneden scrollen om naar de analyse & statestieken te gaan. Voor allen die helemaal mee op reis willen naar 700 jaar geleden, introduceren we hier kort enkele hoofdrolspelers
naar de conclusies
.
de bisschop

Gwijde van Utrecht, ook Guy of Gwy van Avesnes geboren uit het belangrijkst geslacht in het graafschap Henegouwen rond 1253 en was bisschop van Utrecht van 1301 tot zijn overlijden 28 mei 1317. Hij was de broer van graaf Jan I van Henegouwen, die tevens (als Jan II) graaf van Holland was. Deze wist Gwijde in 1301 tot bisschop van Utrecht benoemd te krijgen ten koste van Adolf II van Waldeck. Gwijde werd door de aartsbisschop van Keulen in 1302 gewijd. Hij bracht een verzoening in de stad Utrecht tot stand tussen de facties van Lichtenbergers en de Fresingen. In 1304 verzwakte de positie van zijn broer Jan door een offensief van Vlaamse troepen die Holland en het Sticht bezetten. Gwijde werd bij de Slag bij Zierikzee, 20 maart 1304 gevangengenomen.
In zijn afwezigheid grepen de Fresingen de macht in Utrecht met de steun van de gilden, die hun voorrechten lieten vastleggen in de Gildebrief van 9 mei 1304. Op 14 september 1305 moest het gilderegime capituleren voor de vrijgelaten bisschop Gwijde, maar de stad behield een hoge mate van autonomie. Het duurde echter nog tot 1309 voordat de bisschop volledig als wereldlijk vorst door alle vorsten werd erkend. In 1311 nam hij deel aan het eerste Concilie van Vienne, en ook daarna was hij veelvuldig in het buitenland te vinden.
Gwijde van Avesnes lijkt goed te geschipperd te hebben tussen de verschillende partijen in het Sticht en in de stad en bracht zo een evenwicht tot stand. Van zijn broer kreeg hij als persoonlijk bezit de goederen van de heren van Amstel in Amstelland, het gepachte Gooiland en van Woerden met de stad Woerden, en verleende als zodanig zelfs in 1306 bepaalde stadsrechten aan Amsterdam. Later, in 1315 liet hij zijn tweede burggraaf Ghisebrecht Utengoye onthoofden, nadat die rooftochten door het Sticht had georganiseerd. Als vervolg in 1317 nam Gwijde van Avesnes met de zwaarste wapens uit die tijd het machtige Kasteel Ten Goye in. In de nacht daarop overleed hij. Na zijn dood vervielen de lenen terug aan de graaf van Holland.
In de Domkerk in Utrecht is zijn graftombe in geschonden toestand bewaard gebleven. Gwijde van Avesnes had twee dochters: Maria van Avesnes, gehuwd met Arnoud van Amstel van Ijsselstein & Aleid van Avesnes, gehuwd met Otto III van Arkel-Asperen heer van Asperen en Hagestein.
Voor zover er betalingen hier aan de hand zijn, Gwijde betaalde niet met eigen munt. Vanaf bisschop Bernold (1027-1054) werden penningen op naam en met het portret van de bisschop gemunt, hetgeen bisschoppelijke muntrecht aantoont. maar niet altijd kon dat recht geëffectueerd worden.
Tijdens elect bisschop Jan van Nassau die van 1268 tot 1290 zat, werd de bisschoppelijke munt in Utrecht gesloten. Hij opende een atelier in Zwolle, doch moest toestaan dat zijn ambtmannen in Vollenhove en Salland, de heren van Kuinre en Voorst, op eigen naam de bisschoppelijke muntslag gingen aanvullen met sterlingen en dergelijke. Spoedig demonstreerde ook de muntslag van de drosten van Drenthe (burggraven van Coevorden) en de prefecten van Groningen (heren van Selwerd) de verminderde wereldlijke macht van de bisschoppen wier muntslag geheel tot stilstand was gekomen.
Voor Zwolle is eind 13e eeuw aangemunt door Zweder II van Voorst als drost van Salland. De naam van de stad komt hierop voor als SVLLEN.
Pas Frederik van Blankenheim wist rond 1395 aan deze ongewenste inbreuk op het bisschoppelijke muntrecht door de leenmannen een eind te maken. Inmiddels had waarschijnlijk reeds Jan van Diest (1322-1341) de aanmuntingen hervat te Vollenhove. Jan van Arkel (1342-1364) heropende de munt van het Nedersticht.

.
de baljuw
Over zijn baljuw Bernd van Dorenwerde, de tweede uit zijn geslacht met die naam zijn wij goed ingelicht door Henk Jansen in zijn De Zuidzoom in de Middeleeuwen II:
“Bernd komt voor het eerst in de archieven voor in 1305. Op 07-11-1305 treedt hij aan als baljuw van de Utrechtse bisschop Guy van Avesnes (Gwijde van Henegouwen) in het gebied van het Gooi en het Land van Amstel. Het Gooi met Naarden, Hilversum en Bussum heet omstreeks 1305 Nardinghelant. Het Land van Amstel omvat o.a. Ouderkerk/Amstelveen, Amsterdam, Diemen, Weesp en wellicht Muiden.
Onbekend is waarom Bernd voor deze baan is geselecteerd. Anno 1305 zal het gegeven dat Dorenweerd ooit Hamalands was en Nardinghelant ook geen overweging zijn geweest bij de benoeming van Bernd tot baljuw.
Wel zullen Bernd I en Hendrik I al relaties hebben gehad met het kapittel van St. Pieter in Utrecht. Dit kapittel is eigenaar van het hof en het goed Seelbeek, dat aan Dorenweerd grenst en heeft ook goederen in Breukelen, Loosdrecht, Maarssen en Abcoude, liggend in of grenzend aan het ambtsgebied van de nieuwe baljuw. Ook Eemnes ligt in Bernd’s ambtsgebied en de van Dorenweerds zijn in de eerste helft van de 14e eeuw verwant geweest aan de familie van Kattenbroek, die rechten heeft in Eemnes, zoals nog zal blijken.
Bernd II is in zijn ambtsgebied verantwoordelijk voor het economisch en juridisch beheer van het Gooi en het Land van Amstel, alsook voor de ordehandhaving; hij heeft twee medewerkers die voor of namens hem optreden, onder wie zijn broer Hendrik, en hij maakt soms gebruik van oproepkrachten.
Het gebied maakt een onrustige periode door, gesproken wordt van een machtsvacuüm na de dood van Floris V. Ook de inname van de stad Utrecht door bisschop Gwijde heeft plaats in deze tijd. Baljuw Bernd lijkt zijn vele en veelsoortige taken voortvarend te hebben uitgevoerd; hij schuwt het directe contact met de inwoners van zijn ambtsgebied niet.
Organisatorisch inzicht heeft hij zeker, getuige b.v. de vroege benoeming van schouten, de planning van zijn ambtsreizen in het gebied en de recrutering van “human resources”. In administratief opzicht is hij nauwgezet. Zijn standplaats in dit gebied is het kasteel Vreeland, hoogstwaarschijnlijk voor de duur van zijn ambtsperiode. Bernd heeft de functie vervuld tot 10-09-1307, d.w.z. dat zijn declaraties tot aan laatstgenoemde datum bewaard zijn gebleven. Verkerk meent terecht, dat Bernd de functie heeft vervuld in het begin van zijn loopbaan.
In 1307 of kort daarna, maar in elk geval voor mei 1310, trouwt Bernd met Agnes van Meerlo. Aardig te weten in dit verband is dat hij op 19-07-1307 als baljuw voor zijn paarden haver gaat kopen in het gerecht van Meerlo, dat toch wel vrij ver van zijn ambtsgebied is verwijderd. Op 05-05-1310 komt een einde aan een vete tussen Agnes, bijgestaan door Baernt van de Dorenweerde, hoer wyttelike man ende hoer monbare, en Sweder van Montfoort. Het geschil gaat om tvien hove lands …in Aftersloet, inclusief Wulvingskamp. Gezegd wordt dat Agnes een recht leenvolgher is en dat zij het goed kan houden in dienstmans stat, zoals haar ouders dat ook hebben gehad..
..In juli 1333 is Bernd aanwezig wanneer Evert van Wilp zijn goederen in Bronkhorst overdraagt aan Reinoud van Gelre en ze weer in leen terugontvangt.” Hij zal hierna overlijden en wordt het jaar hierop opgevolgd door een Hendrick II.
Ook de andere in het stuk genoemde spelers verdienen enig aandacht van historici. Hun persoon maar zeker hun onderlinge relaties kunnen iets meer inzicht geven in de enigszins duistere toestanden van die tijd. Naast digitalisering van het object verdient het document eigenlijk een eigen monografie. Wie weet? Laat dit stukje hiertoe een aanzet zijn.
.
het geld

Heel lang, dat wil zeggen nadat de geldeconomie later in de vroege middeleeuwen zich hersteld had, was de penning de standaardmunt, universeel en exclusief op enkele zeldzame halve penningen, zogenoemde obolen na. Of ze wat zwaarder wogen in de handelssteden of wat lichter op enig afstand hiervan, nominaal althans gingen zij allen voor penning door. Nog lang voordat zij daadwerkelijk aangemunt werden, was er een tel systeem voor geld, die vanaf Romeinse tijden al gangbaar was. Dat wil zeggen een systeem voor hoeveelheden edelmetaal. 12 penningen maakte een schelling en 20 schellingen een pond. Het systeem heeft het in Brittannië tot 1969 volgehouden, al waren de pennies allang van koper.
In 1266 werden in Frankrijk grotere munten geslagen om hoge bedragen met minder muntstukken te kunnen betalen. Deze munten kregen een waarde van 12 zwarte Tournooisen. Daardoor kreeg de muntwaarde van een Franse schelling een eigen muntstuk, ‘grote Tournooise’ of simpelweg ‘grote’ genoemd. De penning bleef echter de basisrekeneenheid. In Italië werd in deze eeuw goudgeld in omloop gebracht: florijnen (uit Florence) en dukaten (uit Venetië). Pas in 1337 ontstond naast de Franse ook een Vlaamse grote.
Tournooisen waren zwart omdat er onedel metaal aan was toegevoegd. Minder zilver maakte ze ook minder waard, zoals we zullen zien. Bernd laat het aantekenen. 149 pond goed zilver was 185 pond 6 schelling en 8 penningen an suarten ghelde. Dat is 1 staat tot 0,84.
.
ontij
De koning van Frankrijk kwam altijd geld tekort en vanaf 1390 begint inflatie hard toe te slaan. In 1305 kon dat nog als iets dat over zou gaan, beschouwd worden.
Men wist het nog niet maar men was aan het eind van een relatief stabiele tijd gekomen. In 1304 en 1305 mislukten de oogsten. In het volgend decennium zou de honger zo hard toeslaan dat er geschat wordt dat 10 tot 15% van de bevolking der Lage Landen zou omkomen. En het ergste moest nog komen eind jaren ’40.
Maar vooralsnog staan onze lieden, een ietwat opgefokt door oorlog en inflatie nog met twee benen in die lange middeleeuwen met, zo geen voordelen toch zijn aloude gewoontes. Zouden hun kleinkinderen zich al kunnen voorstellen, hoe gewoon alles nog was..
.
de tekst
.
De tekst is copy/paste overgenomen uit de uitgave door Mr. J. A. Grothe in “Kronijk van het Historisch Genootschap te Utrecht”, Vijftiende Jaargang 1859. Grothe lijkt een redelijke diplomatische weergave van de tekst te hebben nagestreefd, dus zo letterlijk mogelijk.
Smit heeft de rekening ook uitgegeven in “de rekeningen van de graven en gravinnen van het Henegouwsche huis”, deel II 1929. Hij lijkt de tekst enigszins te hebben genormaliseerd, dus aangepast aan schrijfconventies van zijn tijd. Dit bevorderd de leesbaarheid ten koste van een precieze weergave. Meestal kan dit geen kwaad. Als het juist gebeurt, zullen de normalisaties tenminste consequent, logisch en nauwkeurig moeten worden toegepast.
Een aanpalend kwestie is de letterwaarde toegekend aan de middeleeuwse v en ɪ. Soms klinker, soms medeklinker. Smits normalisatie van Romeinse nummers verwijdert de meeste j’s. Smit schrijft echter steeds “baelju” met een “j” waar Grothe aan “baeliu” vasthoudt. Waar de tekst meer doorspekt van is, zijn de talloze “vut” & “vuten” van Grothe, waar Smit steeds “uut” & “uten” schrijft. De voorkeur van Smit om voor de v van Grothe een u te lezen, kent één saillante uitzondering van groot belang, waar wij hieronder nog terug op zullen komen.

De hier gebruikte tekst gaat uit van de spelling van Grothe en is in zoverre genormaliseerd dat de items genummerd zijn, mededeling van het bedrag op een aparte lijn zijn gezet, hoeveelheden vet gemaakt en plaatsaanduidingen vet en schuin. Dit om de gegevens gemakkelijker te kunnen onderzoeken. Bij namen is dit niet gebeurd, echter wel zijn interessante gedeelten, waaronder sommige namen onderstreept.
De jaartallen aan het begin van het fiscale jaar in moderne cijfers, is van Grothe voor wat 1306 en 1307 betreft. 1305 is hier extra ingevoegd voor de leesbaarheid. Smit volstaat met een droge I, 2 en 3. We mogen aldus veronderstellen dat dit allemaal niet origineel op de rekening is aangebracht.
Afwijkingen in de tekst van Smit & zijn voetnoten zijn tussen haakjes opgenomen. Smit schrijft steeds heiligendagen aaneen, de achternaam en suffix “soen” aaneen, dagen van de week met een kapitaal, gebruikt moderne nummers in plaats van Romeinse, een “;” om de tekst in te delen, gebruikt vóór het bedrag “:”, verbindt dubbele plaatsnamen met “-”.
Tenslotte waar bij sommige plaatsnamen de voorzetsel te in vele oude teksten aan de plaatsnamen wordt geschreven, zoals hier in over 1306 driemaal tUtrecht en eenmaal tOuder Amestel, neemt Grothe dit over terwijl Smit steeds t’ gebruikt. Ook schrijft Smit ’t land voor Grothes tlant
Dit wordt niet steeds onnodig herhaald. Ook extra gewone komma’s bij Smit worden, wanneer zij voor de informatie geen betekenis hebben, niet allen opgesomd.
Beide auteurs geven tussenvoegingen, afkortingen of (mogelijk latere) onderstrepingen gebruikt op het perkament helaas verder niet weer.